De doedelzak is naar alle waarschijnlijkheid voortgekomen uit de uit het oude Egypte en Griekenland bekende "auloi", twee rietpijpen waarin een tong (enkelriet) uitgesneden was. Deze dubbelklarinet werd rechtstreeks met de mond aangeblazen; bovendien werd (om continue tonen te kunnen voortbrengen) de techniek van circulaire ademhaling toegepast. Omdat dat echter vervormingen van het gelaat tot gevolg kon hebben, werd vaak een band om de wangen gedragen. Later werd tussen mond en auloi een luchtreservoir (de zak, dus) toegevoegd.
Via de veldtochten van Alexander de Grote zou dit werkingsprincipe wijd verbreid geraakt zijn. In ieder geval wordt in een tekst van een Romeinse geschiedschrijver keizer Nero (niet in de eerste plaats wegens muzikale kwaliteiten bekend) geprezen om zijn kunst de auloi niet alleen met zijn mond, maar ook d.m.v. een onder zijn arm geklemde zak te kunnen bespelen. Romeinse legioenen zorgden voor verdere verbreiding van vroege doedelzaktypes in heel Europa en Noord-Afrika.
Suonatore a bidulas De aulos komt tegenwoordig onder andere namen nog voor, bijvoorbeeld in Egypte en Irak (zummara), op Sicilië (launeddas) en op Sardinië (bidulas). |
Pas in de 9e eeuw worden weer doedelzakachtige instrumenten vermeld in een handschrift: een reservoir met een blaaspijp en een melodiepijp. In de loop van de volgende eeuwen wordt naast de melodiepijp een kleine bourdonpijp toegevoegd, althans, dat valt op te maken uit miniaturen in handschriften (zoals de Cantigas de Santa Maria van Alfons de Wijze, 13e eeuw).
Over de precieze oorsprong van de draailier doen tot nu toe alleen niet te bewijzen veronderstellingen de ronde. Zeker is alleen dat de eerste afbeeldingen van draailieren uit de 12e eeuw stammen. In kerkportalen op de pelgrimsroutes in Zuid-Frankrijk en Noordwest-Spanje (maar ook elders) kan men sculpturen aantreffen van de Wijzen van het Oude Testament, die instrumenten bespelen.
In de Porta di Gloria van de kathedraal van Santiago de Compostela bijvoorbeeld, staat centraal in de beeldengroep het organistrum, het door twee personen bespeelde oertype van de draailier. Dit model is ca. 1.50 m lang, heeft 8 tangenten en is over één octaaf diatonisch te spelen; vermoedelijk met drie melodiesnaren: grondtoon, kwint en octaaf. Het organistrum werd ingezet als begeleidingsinstrument bij kerkzang. Met de opkomst van het orgel verdween het uit de kerk en ging een profanere rol spelen.
In de 13e eeuw werd de vorm van de draailier kleiner en handzamer, zodat één speler het instrument kon bedienen; het kreeg meer toetsen en dus meer muzikale mogelijkheden. De doedelzak wordt in die tijd uitgebreid met een grote bourdon, die vanwege de afmetingen niet meer bij de melodiepijp past, maar op een andere plaats in de zak bevestigd wordt en (in de meeste gevallen) op de schouder van de bespeler gaat rusten. Beide instrumenten worden in deze vorm vanuit het Occitaanse cultuurgebied via troubadours en trouvères in heel Europa bekend. Uit het feit dat allegorische afbeeldingen uit deze tijd vaak engelen en koningen met doedelzak of draailier laten zien, mag men afleiden dat deze instrumenten toen een hoge status hadden.